Hij vervolgde zijn reis naar Coevorden, waar hij wederom oog in oog kwam te staan met de elementen. De toegangswegen naar de stad waren namelijk zwaar overstroomd, wat het bereiken van de stad op korte termijn onmogelijk maakte. Dat betekende verder reizen naar het zuiden richting Zwolle, waar hij werd opgewacht door Vleugels en Alberding.
Naast het bezoek aan deze stad nam hij ook een uitstapje richting de lage riviergebieden en moerassen bij de IJssel die, volgens hem, gemakkelijk onder water gezet konden worden. Coehoorn was net zo geïnteresseerd in de gebieden tussen de steden als de steden zelf, want het verdedigen van een grensgebied moest zo volledig mogelijk geschieden.
Hetzelfde deed hij een dag later op 5 maart, tijdens zijn bezoek aan de vestingwerken en ommelanden van Deventer en Zutphen, die hij binnen één middag inspecteerde. Doesburg volgde hierna, in combinatie met de Oude IJssel, en vervolgens Arnhem en Nijmegen. Twee steden die hij en-passant inspecteerde. Op afstand zochten Van Coehoorn en zijn reisgenoten een locatie uit vanuit waar ze de stad in een oogopslag goed konden bekijken. En dat betekende tijdswinst.
Eenmaal in Staats-Brabant aangekomen, begon het echte werk voor de drie experts. Grave, de strategische stad aan de Maas die een kleine dertig jaar eerder nagenoeg verwoest werd tijdens de herovering op de Fransen, was voor Van Coehoorn een bekende plek.
Hij nam zelf deel aan de herovering in 1674 en maakte het ontwerp voor de vernieuwde vesting in 1681. Veel woorden was hij dan ook niet kwijt aan de inspectie op 11 maart, wat betekende dat zijn paard niet lang de tijd had om even tot rust te komen.
Hij trok diezelfde dag verder het Brabantse land in, een lange tocht zonder bezoek aan de strategische vestingsteden ’s-Hertogenbosch, Breda, Klundert en Willemstad. Ondanks de waarde van deze steden voor de Zuiderfrontier was een bezoek nog niet nodig.
Zowel Van Coehoorn als de Raad van State waren vooral gebrand op het versterken van de belangrijkste stad langs de frontier: Bergen op Zoom, de grootste garnizoensstad van het zuiden en een van de belangrijkste hordes voor het Franse leger. Voor Van Coehoorn zou de modernisering van Bergen op Zoom het belangrijkste ontwerp worden dat hij ooit zou maken. Een uitgebreide inspectie van deze stad, Steenbergen en de Linie daartussen nam twee dagen in beslag.
Het zou de inspectie worden die uiteindelijk de basis vormde voor Van Coehoorns ‘La Pucelle’ In zijn hoofd verbeelde hij zich de stad met een enorm uitgebreide structuur aan vestingwallen, die zich als haaientanden in het omliggende landschap zouden vastbijten. Achterhaalde vestingstructuren zoals het hoornwerk zouden vervangen worden met moderne werken zoals het gedetacheerd bastion.
Na Bergen op Zoom reisde Van Coehoorn af naar Brussel voor wat we vandaag een werklunch zouden noemen, waarna hij nog drie steden bezocht: Nieuwpoort en Kortrijk in het huidige België, en tenslotte de stad Hulst. Deze vestingstad lag ten zuiden van de Provincie Zeeland en hoorde bij Staats-Vlaanderen, net als Staats-Brabant een Generaliteitsland, en vormde net als de Brabantse vestingsteden een belangrijk onderdeel van de Zuiderfrontier.
Op 18 april legde Menno van Coehoorn, inmiddels terug in Den Haag, de laatste hand aan zijn inspectieverslag en was zijn werkreis ten einde. Het zou nog even duren voordat hij zijn Friese landhuis in Wijckel weer zou zien, waar de fruitbomen inmiddels al volop in de bloesem stonden. Een inspectiereis van zo’n 1000 km lang, vergelijkbaar met een rit te paard van de Bossche Sint Jan naar de Duomo van Milaan, legde de basis voor een waterlinie die nog tot het einde van de negentiende eeuw het Brabantse land zou sieren en het Brabantse volk zou plagen.
Een Franse kaart uit 1748 met daarop Bergen op Zoom en de Linie naar Steenbergen, beiden versterkt naar ontwerp van Menno van Coehoorn (Bibliothèque nationale de France, Parijs, Frankrijk) is bij dit artikel toegevoegd
Laatste loodjes
De inspectiereis van 1698 was indrukwekkend, maar voor Menno van Coehoorn pas het begin van een hectische periode. De modernisering van de Zuider- en Oosterfrontier moest onder zijn leiding namelijk een flinke impuls krijgen. Het bouwprogramma van Van Coehoorn was een periode van ruwweg vijf jaar waarin lange werkreizen centraal stonden. Als leidinggevende was hij namelijk graag persoonlijk betrokken bij publieke aanbestedingen, inspecties en besprekingen.
In zijn eentje kon hij dit landelijke programma natuurlijk niet goed superviseren zonder het plaatsen van ingenieurs in de belangrijkste vestingsteden. Dit waren in de meeste gevallen oude bekenden van Van Coehoorn uit zijn periode als militair aanvoerder; experts op wiens deskundigheid Van Coehoorn blind kon varen. Willem III had op zijn beurt blind vertrouwen in het werk van Van Coehoorn, wat betekende dat de koning-stadhouder niet vaak hoefde af te reizen naar de vestingsteden in aanbouw.
Toch deed hij dat graag, in gezelschap met een of meerdere leden van de Raad van State, zoals in het najaar van 1698 toen hij de werkzaamheden in Bergen op Zoom en Breda wilde bewonderen. Hij besloot Van Coehoorn een dagloon van 25 gulden te geven, met daarnaast een bedrag van vijftien gulden voor zijn ingenieurs en hem om de reiskosten te dekken en om de paarden te financieren die nodig waren om te reizen. Daarbuiten mocht hij niet declareren.
Tot aan zijn dood in 1704 heeft Menno van Coehoorn nog veel moeten reizen. Zo stond er, naast de periodieke bezoeken van de Brabantse vestingsteden, in 1699 een nieuwe inspectiereis op het programma langs de steden en verdedigingswerken van Staats-Vlaanderen. En wanneer hij ziek dreigde te worden, moesten er haastig gezocht worden naar iemand die bereid was om al deze werkreizen over te nemen.
Zo zou in het jaar 1700 ingenieur Johan Vleugels, die de werkzaamheden aan de fortificatiën in Bergen op Zoom overzag, in alle haast naar Friesland af moeten reizen om met Van Coehoorn te spreken. Hij zou daar de informatie en instructies krijgen die nodig waren om de directie van de werkzaamheden in de Republiek, Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen tijdelijk over te nemen.
Ruim tien dagen later oordeelde Van Coehoorn zelf dat Vleugels niet naar Friesland hoefde te komen, aangezien hij zich weer goed genoeg voelde om aan het werk te gaan. Een paar dagen later zat Van Coehoorn weer op zijn vertrouwde paard om af te reizen richting de zuidelijke vestingsteden, waar hij de aanbestedingen van de nieuwe werkzaamheden zou bijwonen.
Tijdens zo’n lange reis zorgde hij ervoor dat hij onderweg gelijk wat inspecties zou doen bij vestingsteden die op de route lagen. Wel vertrouwde hij dit soort inspecties door de jaren heen steeds vaker toe aan zijn ingenieurs, zodat Van Coehoorn zich als generaal volop kon richten op de naderende Fransen. In 1701 viel Lodewijk XIV namelijk de steden in de Zuidelijke Nederlanden aan en was de Spaanse Successieoorlog een feit. Van Coehoorn stierf een paar jaar later in 1704 aan een beroerte. Zijn levenslange reis zat erop.
Riny Gabriëls
Bron : site en nieuwsbrief van de zuiderwaterlinie